Berlijn

‘Hier volgt een mededeling voor de reizigers…’ De wijzers op de stationsklok geven drie minuten over zeven aan. Ik ben te vroeg, zoals ik altijd te vroeg ben. Nog drieëntwintig minuten wachten. Mijn leren schoudertas, volgepropt met oude tijdschriften, een blocnote, flesje water en een zakje bruine boterhammen met kaas, staat naast me op de grond. Met mijn rechterwijsvinger pulk ik aan een gaatje in de voering van mijn jaszak. Dagelijks neem ik me voor het gaatje te dichten maar tot op heden werd het alleen maar groter. Eigenlijk kan het me ook niets schelen. Die vale, zwarte jas verwarmt al jaren mijn lijf. Samen hebben we Europa doorgereisd. De achterkant heeft op de meest smerige plekken gezeten. De lus in de kraag heeft aan vele haken gehangen en misschien wel het meest bijzondere; hij geeft me herinneringen aan dertien jaar leven. Hij is mijn trouwe maat. En zoals ik trouw ben aan tijd, afspraken, vrienden, familie en ga zo maar door, zo moet ik van mezelf ook trouw blijven aan mijn hoogbejaarde jas. Liefkozend streel ik de rechtermouw, nog altijd heerlijk zacht. Opnieuw schalt de stem uit de luidspreker. ‘De intercity met bestemming…’

Mijn gedachten dwalen af naar Berlijn, busstation Ostbahnhof. De thermometer geeft drie graden onder nul aan. Een snerpende wind snijdt door alle kleding heen. Naast me in het bushokje zit een oude man gekleed in een afgedragen spijkerbroek, een zwarte koltrui met daaroverheen een openhangende, beige regenjas vol vettige vlekken. Argwanend bekijk ik hem vanuit mijn ooghoeken. Hij slaapt; althans zijn ogen zijn gesloten. De zwarte draadjes van een ontbrekende knoop op zijn jas trekken mijn aandacht. Vast een leren knoop, gezien de andere exemplaren in de rij. Wanneer ik de onbekende iets opvallender durf te observeren zie ik tussen de stoppels op zijn kin een slijmerig goedje hangen dat zich vermengd heeft met broodkruimels en geronnen bloed. Over zijn voorhoofd hangen sliertige, lange, grijze haren en de rest van zijn hoofd, inclusief zijn oren, is bedekt met een soort van pilotenmuts. Rondom zijn neus, diepe groeven gevuld met stof en viezigheid. Net wanneer ik me afvraag hoe het mogelijk is dat deze man in deze ijzige kou op dit bankje kan slapen, word ik opgeschrikt door een diepe, kreunende zucht. Een fractie van een seconde bekijkt hij met knijpende ogen de wereld voor zich en laat zich vervolgens mijn kant op zakken. Zijn lijf leunt zwaar tegen de rechtermouw van mijn zwarte jas. Met ingehouden adem en natte oksels volg ik zijn rochelende ademhaling. Nog vier minuten, dan komt mijn bus.

Vanachter het beslagen raampje zie ik hem liggen; een volwassen man in foetushouding. Mijn maag krimpt ineen. Ik pak mijn tas, stap uit en loop naar het bankje. In zijn groengeruite tas op wieltjes, tussen fles en krant, prop ik een zakje geplette boterhammen. Met mijn andere hand wrijf ik zachtjes over zijn schouder. ‘Für dich,’ fluister ik onder de oorflap van zijn muts.

Nicolle Poort