Wintertafereel

Vijfentwintig januari: ‘Stef, 14.00 uur!!!’  Met grote, rode letters staat deze afspraak in mijn agenda genoteerd. Vanmiddag ga ik mijn vriend in het Brabantse Diessen bezoeken. Met Stef onderhoud ik al meer dan achttien jaar een bijzondere vriendschapsrelatie.

Onze eerste ontmoeting vond plaats aan de bar van Paulus, een gemoedelijk, bruin eetcafeetje gelegen in het verlengde van het Vrijthof in Hilvarenbeek. We raakten samen aan de praat en al snel werd duidelijk dat het drinken van een goed glas wijn onze gemeenschappelijke passie was.

Tot voor kort belden we elkaar iedere week en was het traditie om de eerste vrijdag van de maand samen uit eten te gaan. Een paar keer per jaar organiseerden we iets bijzonders en zo kwam het dat we ruim drie maanden geleden nog aan een wijnproeverij in Château Neercanne deelnamen. Onze gezinnen voegden zich naadloos in onze vriendschap en dat maakte het geheel misschien nog wel specialer.

Bij de kiosk, voor het station, koop ik een grote beker koffie en een krantje. Er staat een straffe, koude wind. Op het perron wachten tientallen mensen met mij op dezelfde trein richting Zwolle, die net binnen komt rijden. Het is een dubbeldekker en ik besluit bovenin, tegenover een wat oudere, chique uitziende dame, plaats te nemen. Wanneer ik mijn  koffie op het halfronde plateautje onder het raampje plaats en mijn jas uittrek om deze aan het haakje links boven mijn zitplaats te hangen, kijkt ze op van haar boek en knikt me vriendelijk toe. Beleefd knik ik terug en ga tegenover haar zitten. Uit mijn tas pak ik de krant en als eerste lees ik de vette kop op de voorpagina: ‘Honderdvijftigduizend doden op Haïti geborgen‘. De foto ernaast toont het gruwelijke tafereel van een lange rij vrachtauto’s, volgeladen met lijken. Ik probeer me te concentreren op bijbehorend artikel maar kom niet verder dan de eerste zin.

Even richt ik mijn ogen op de oudere dame aan de overzijde. Zou zij, die de Tweede Wereldoorlog meegemaakt heeft, zich een voorstelling van dit aantal kunnen maken? Mijn ogen zakken af naar de titel van haar boek: ‘De kus van de weduwe’, door Threes Anna. Opeens weet ik het zeker; nee, ook zij kan zich geen voorstelling van deze massa maken. Niemand kan zich hiervan een voorstelling maken, honderdvijftigduizend individuen zijn niet in een getal te vatten.

Tien over twee ’s middags. Ik bel aan bij vriend Stef. Vanuit de verte hoor ik klikkende hakken op een houten vloer steeds dichterbij komen. Pauline, zijn vrouw, doet open. Vluchtig kruisen onze blikken elkaar. Ze heeft rood dooraderde ogen en voor ik er erg in heb houd ik haar dicht tegen mijn borst gedrukt en wrijven mijn handen liefkozend over haar rug. Ik heb geen woorden. Haar hele lijf schokt. Pauline herstelt zich, snuit haar neus in een doorweekt, papieren zakdoekje, kijkt me nog een keer in de ogen en gaat me dan voor naar de tuinkamer. Nog steeds hebben we geen woord gewisseld.

Daar ligt Stef, op een ziekenhuisbed, in een donkerblauwe, tricot pyjama. Hij slaapt, is sterk vermagerd en een infuusnaald prikt in zijn linkerarm. Pauline buigt zich over hem heen en streelt met haar handrug zijn rechterwang. In dezelfde terugtrekkende beweging raakt haar hand ook een fractie van een seconde mijn wang. Bijna geruisloos, als een doorschijnende engel, verlaat ze de kamer en sluit de deur.

Voorzichtig kus ik Stef op zijn voorhoofd. Zijn snurkende ademhaling houdt aan, zijn ogen blijven gesloten. Zittend op de rand van zijn bed slik ik mijn opkomende tranen weg terwijl ik het uitzicht op het tuinlandschap aan mij voorbij laat trekken. Verstild rust mijn hand op de zijne…

De lage winterzon bundelt al zijn kracht en verlicht met zijn zachte stralen de aarde. Het leven in de wintertuin is kaal en koud. Vogels vliegen af en aan en pikken verloren zaadjes uit de half bevroren grond. De kale takken van de oude boom zijn bedekt met een laagje rijp. Een roodborstje zit verscholen in de beukenhaag en tjilpt zacht maar helder in de ijle vrieslucht.

Nicolle Poort